De bouwwereld in dit land is vooral sterk in het meer doen van hetzelfde, waarbij iedereen zijn uiterste best doet om niet uit de toon te vallen.

En wij, politici, houden dat aan elkaar geklitte weefsel ook in stand door consequent te spreken over de bouwproductie, de woningcorporaties, de woningnood, de streefgetallen, de bouwprognose, alsof het inderdaad een grote familie is, met een grote gezamenlijke taak. Dat is op zijn zachtst gezegd natuurlijk een merkwaardige voorstelling van zaken. Want hebben we die familie tien jaar geleden niet juist afgeschaft? Was bijvoorbeeld niet één van de ideeen die ten grondslag lag aan de verzelfstandingsoperatie van corporaties dat we juist verscheidenheid wilden?
 Waarom wil dat er dan maar niet van komen? Eerder dit jaar verscheen in het Verenigd Koninkrijk een fascinerend boek onder de titel 'Why is construction so backward?', of te wel in goed Nederlands: Waarom is de bouwwereld zo achterlijk? Het boek gaat over het Verenigd Koninkrijk, maar een vergelijkbaar verhaal is makkelijk over Nederland te schrijven. De stelling van de auteurs is dat de bouwwereld in de negentiende eeuw is blijven steken. Het is een bedrijfstak met een enorme politieke en maatschapelijke betekenis, maar met een buitengewoon gering innovatief vermogen..
 Het is een wereld op zich, waar partijen elkaar van haver tot gort kennen, waar nieuwe spelers nauwelijks een kans maken om toe te treden, waar men elkaar (corporaties, projectontwikkelaars, overheden) volgens rituele formules verwijten maakt, om vervolgens de volgende dag gewoon met elkaar aan tafel en de borrel te gaan. Het is dan ook allerminst toeval dat de bouwwereld in alle stukken over kenniseconomie nooit wordt genoemd. Wat met de bouwfraude boven water is gekomen, is dus niet ‘slechts’ een kwestie van kwaadwillende boosdoeners, maar eerder een kwestie van gewoontevorming in een historisch met elkaar verkleefde sectorcultuur. Het is het topje van een ijsberg, die - zonder dat het overigens allemaal fraude genoemd kan worden - viel dieper gaat.
 Die trage branchecultuur - waar overheden, corporaties en projectontwikkelaars elkaar gevangen houden - bestaat bij de gratie dat de woonbehoefte van het Nederlandse volk - mede als gevolg van de gestaag stijgende welvaart - onverzadigbaar is; er is altijd krapte op de markt, er is altijd vraag naar woonruimte. Dat houdt nooit op, en dat is – hoewel niemand dat hardop zal beamen - ook niet de bedoeling. Het beeld van de woningnood als volksvijand nummer 1 is een fabel. Niet het oplossen van de schaarste is wat de bouwwereld drijft, maar het instandhouden ervan.
 Het probleem is bovendien dat deze innovatie-introvertie het afgelopen decennium, waarin zo’n duizend woningcorporaties werden getransformeerd tot marktpartijen, alleen maar groter is geworden. Meer markt werkt – zoals ook in andere sectoren te zien is - kennelijk conservatisme in de hand. Het opereren op de markt is voor corporaties eerder een reden tot extra voorzichtigheid dan dat zij het pad van experimenten, van gedurfde initiatieven op zijn gegaan. Bovendien: wie wel die richting uitwilde stuitte daarbij onmiddellijk op een veto van de overheid. Zo bleef iedereen in zijn rollen gevangen.
 Daardoor zijn we op het terrein van duurzaam bouwen, van goedkoop bouwen, van van simpel bouwen, van energie-efficient bouwen, van het ontwikkelen van gebieden waarin wonen en werken gecombineerd kunnen worden, van flexibel-bouwen, van interessante tussenvormen tussen kopen en huren de afgelopen jaren min of meer stil komen te staan. Daarom denken wij in Nederland bij het bouwen van woningen vooral aan het draaien van betonmolens en laten we andere constructie-materialen al jaren links liggen. Ideeen zijn er genoeg, maar de durf om ze te realiseren ontbreekt nagenoeg. Al het vergader tussen partijen had steeds maar een uitkomst: de weg van de ministe weerstand (lees risico’s). Kijk naar de treurigheid van de Nederlandse industrieparken die er de afgelopen tien jaar zijn bijgekomen en er begint onmiddellijk iets te schemeren van wat ik  bedoel. Hier heerst de fantasieloosheid.
 De echte verklaring voor de stagnerende woningbouwproductie in ons land moet ook eerder  in deze conservatieve eenvormigheid, deze kudde-achtige branchegeest gezocht worden dan in de gelegenheidsargumenten die partijen zelf als rechtvaardiging voor hun achterblijvende prestaties geven. Ook hier zingt de sector opvallend eensgezind hetzelfde liedje. Geconfronterend met een teruglopend economisch tij gaan vrijwel zonder uitzondering alle partijen risicomijdend opereren, terwijl tegelijkertijd hun bedrevenheid toeneemt om elkaar aan de eindeloze vergadertafels voortdurend een zwarte piet toe te spelen.
 En ondertussen wordt er vooral geklaagd. Veel geklaagd: over de grondprijzen, over regels, over de procedures, over alles wat buiten de eigen macht ligt. Allemaal kwesties die vijf jaar geleden ook bestonden en toen geen belemmering vormden voor koortsachtige bouwactiviteiten. Zo draait men om de hete brei heen. Want zo discussieert er niemand over de stagnerende maatschappelijke verantwoordelijkheid van corporaties om voor lage inkomensgroepen te bouwen of het gebrek aan innovatieve ondernemerszin bij projectontwikkelaars. Terwijl dat nu juist zulke de essentiele discussiepunten zijn.

www.josvdlans.nl

James Woodhuysen en Ian Abley, Why is construction so backward?,  Wiley-Academy, 2004, ISBN 0470852895.